DE GEOGRAFISCHE DIMENSIE VAN DE DUALISERING IN DE MAATSCHAPPIJ

Prof. dr. C. Kesteloot, Prof. dr. H. Van der Haegen, KU Leuven


Inleiding

Het rapport bestaat uit drie delen. Het eerste deel behandelt de sociaal-ruimtelijke mechanismen van de dualisering in Brussel en licht de karakteristieken toe van twee arme wijken die geselecteerd werden voor diepte-interviews met gezinnen die in precaire omstandigheden leven. Het tweede deel bekijkt de gehanteerde methodologie voor het opstellen, het verrichten en het ontleden van de interviews die speciaal gericht zijn op de overlevingsstrategieën van de gezinnen om hun toegang tot de bestaansmiddelen te behouden, te herstellen of te verbeteren. Ook worden overvloedig de karakteristieken beschreven van de 61 gezinnen die aan de interviews meegewerkt hebben. Het derde deel behandelt de overlevingsstrategieën. Uitgaande van het interviewmateriaal wordt een typologie van overlevingsstrategieën voorgesteld, die steunt op het concept van economische integratiewijzen van Polanyi. Vervolgens worden aan de hand van deze typologie de strategieën van de gezinnen geëvalueerd om er karakteristieke profielen van strategieën in elk van de wijken uit te halen en er de ruimtelijke dimensie van te ontleden. Ten slotte worden deze strategieën getoetst aan de materiële en sociale infrastructuurvoorzieningen van iedere wijk ten einde de mogelijkheden en handicaps ervan om de dualisering tegen te gaan te verklaren. Het besluit behandelt nogmaals het concept van economische integratiewijzen om een leesrooster te ontwikkelen waarmee de oorzaken van de armoede en de relevante karakteristieken ter zake van verschillende soorten van wijken ontleed kunnen worden en het beleid voor een lokale sociale ontwikkeling in de strijd tegen de dualisering geëvalueerd kan worden. In deze samenvatting worden enkele elementen van de kernhoofdstukken uit het rapport meer in detail behandeld, te weten de sociaal-ruimtelijke processen van de dualisering in Brussel, de typologie van de overlevingsstrategieën en het leesrooster van de lokale beleidskeuzen.


De dualiseringsprocessen in Brussel

De suburbanisatie, d.w.z. de voornaamste ruimtelijke vorm van de economische groei tijdens de 'Golden Sixties', heeft in het stadsgewest niet alleen tot een sociaal-economische en etnische, maar ook tot een demografische differentiatie geleid. De groei, die uitgaat van de verdeling van de productiviteitswinst over winst en salaris, heeft een constante expansie van de massaconsumptie als onontbeerlijke afzetmarkt van de massaproduktie mogelijk gemaakt. De woning, de auto en de duurzame consumptiegoederen speelden in dit proces een hoofdrol. Ze kregen concrete gestalte in het verwerven van privé-eigendom in de stadsperiferie, de aanschaf van een auto voor de dagelijkse verplaatsingen naar de stad en de aankoop van duurzame consumptiegoederen in de woning. Zo de suburbanisatie voortvloeit uit de stijging van de salarissen en de verbetering van het levenspeil, toch heeft ze de achteruitgang van Brussel op gang gebracht door een selectieve migratie van de rijkeren naar de periferie in de hand te werken en aldus een nieuwe sociale verdeling van de stedelijke ruimte te bewerkstelligen. Het vertrek van eerst de rijken en dan van de opeenvolgende middenstandsstrata waarvan het aantal en de koopkracht almaar toenamen, heeft de stad van haar meest gegoede burgers beroofd. Zij die de beweging niet volgen konden, dat wil zeggen de bejaarden, de weinig geschoolde arbeiders, de kleine zelfstandigen en zij die pas een woning verworven hadden, hadden geen andere keus dan in de stad te blijven. Gedurende de tweede helft van de jaren zestig, kwamen daar de migranten bij. Hun komst hangt rechtstreeks samen met de verbetering van het levens- en opleidingspeil van de eersten. Kortom, de migranten namen tegelijkertijd de sociaal-economische plaats en de stedelijke ruimte in die door de opkomende klassen achtergelaten werden. De dualisering tussen de stad en haar stedelijke periferie werd nog versterkt door een industriële delokaliseringsbeweging, eveneens naar de periferie.

Dit proces werd afgeremd door de crisis van de jaren zeventig, maar kwam opnieuw op gang tijdens de tweede helft van de jaren tachtig en negentig, niet alleen als gevolg van de betere economische vooruitzichten, maar ook ten gevolge van de ontwikkeling van grote bouwprojecten in het stadscentrum en grondspeculaties die samengaan met de Europese eenmaking en de concurrentie tussen de gewesten om investeringen aan te trekken. Dit alles heeft tussen 1988 en 1992 tot een stijging geleid van de woningprijzen en aldus arme gezinnen opnieuw verdrongen naar de binnenwijken die minder door deze stedelijke herstructureringen getroffen waren. De suburbanisatie is dus een onafgebroken bron van dualisering, maar ze kan ook in intensiteit variëren en de stuwende krachten ervan zijn veranderd. De gevolgen ervan doen een echt probleem ontstaan voor het Brussels Gewest en zijn gemeenten, waarvan de lokale financiën in sterke mate afhankelijk zijn van het aantal en de rijkdom van hun bevolking. Ze hebben dan ook een aantal beleidskeuzen uitgestippeld die erop gericht zijn de midden- en hogere klassen aan te trekken, wat het verdringen naar en het concentreren van de armen in de achtergestelde wijken versterkt.

De dualisering tussen Brussel en de periferie wordt afgelost door een tweede beweging binnen Brussel zelf, die grotendeels bepaald wordt door de woningmarkt. De karakteristieken ervan hangen duidelijk samen met de belangrijkheid van de suburbanisatie in Brussel. Ook al kon daardoor een probleem qua woningnood voorkomen worden, toch ontstonden er problemen inzake kwaliteit van de woningen aangezien de overheidsmiddelen geïnvesteerd werden in suburbanisatie in plaats van in stadsrenovatie. De particuliere huursector, die 53 % van de markt vertegenwoordigt, heeft de overhand in de wijken die het eerst verlaten werden door de Belgen en door migranten ingenomen werden. Het grootste gedeelte van deze huursector wordt woonsector genoemd omdat hij minder kwaliteitsvolle woningen biedt en omdat hij onderdak verschaft aan gezinnen voor wie de andere sectoren niet binnen hun bereik liggen. Deze centraal gelegen zone vormt een arme sikkel, gaande van Schaarbeek en Sint-Joost in het noorden, via Molenbeek en Anderlecht tot Sint-Gillis in het zuiden, met het westelijk deel van de Vijhoek. Als gevolg van hun gering inkomen en de mythe van de terugkeer (ze beperken hun levenskosten in België om geld naar hun land van herkomst terug te sturen), zijn de migranten vrijwel uitsluitend in die wijken gaan wonen. Omdat deze mythe met de tweede en de derde generatie verdwenen is, had een spreiding van de migranten kunnen ontstaan. Maar ten gevolge van de crisis, die het suburbanisatieproces minderde, bleven Belgische gezinnen ter zelfdertijd in de woonsector. Anderen gaven er de voorkeur aan, hoofdzakelijk om transportkosten te beperken, in Brussel iets te kopen of te renoveren veeleer dan in de periferie te bouwen. Daardoor daalde de reserve aan woningen op het ogenblik dat de vraag toenam door de intrede van de tweede generatie vreemdelingen op de woningmarkt. De concentratie van de migranten bleef bijgevolg bestaan. Naarmate de crisis de toegang tot de arbeidsmarkt verslechtert en de bestaansonzekerheid vergroot, hebben de migranten er etnische bedrijven opgericht en overlevings- of zelfredzaamheidsstrategieën ontwikkeld die hen nog meer aan hun wijk binden, wat duidelijk naar voren komt uit het toenemend aantal eigenaars-bewoners onder deze groepen in dezelfde wijken. De crisis en de mechanismen van de woningmarkt vertalen zich dus in een interne polarisatie in het Brussels Gewest waar zich een rijk gedeelte en een andere gedeelte dat deel uitmaakt van de arme sikkel onderscheiden. De vreemdelingen die in België over geen politieke rechten beschikken worden overgelaten aan het lot van de arme stadswijken, terwijl de lokale gekozenen meestal in de rijke gedeelten in de periferie van hun gemeenten wonen, net als hun kiezers.

In de arme sikkel van Brussel vormt een aantal aparte wijken een derde polarisatieniveau. Ze delen dezelfde karakteristieken als die van de hele sikkel, maar er wonen meer vreemdelingen en de concentratie van jongeren is er het grootst. De 15-24-jarigen vertegenwoordigen soms bijna 20 % van de bevolking en meer dan 80 % van deze jongeren zijn vreemdelingen. Zij staan onder sterke marginaliserende druk ten gevolge van de economische crisis en die dan nog versterkt wordt door de ontwikkeling van de werkgelegenheidsstructuur in Brussel (soepele en onvaste banen in de dienstensector) en de perverse gevolgen van de stedelijke herstructureringen. Deze marginaliseringsprocessen treffen vooral de jongeren van Turkse en Marokkaanse afkomst en komen zowel op cultureel als op economisch en politiek vlak tot uiting. De infrastructuur van de betrokken wijken stemt overeen met de sociale logica die gold toen ze gebouwd werden, en werd door de lokale overheid verwaarloosd. De verlenging van de schoolplicht van 14 tot 18 jaar heeft de integratieproblemen nog verergerd aangezien de jongeren vaak op concentratiescholen zitten waar er een schrijnend tekort is aan educatieve en culturele infrastructuur. Hun motivatie voor school staat in verhouding tot hun mogelijkheden om een baan te vinden. Door de toename van de werkloosheid, het verdwijnen van stabiele banen voor de weinig geschoolden en het almaar meer niet overeenstemmen van de kwalificaties die de bedrijven eisen en die van de jongeren enerzijds en tussen de lokalisatie van de bedrijven en die van de jongeren anderzijds, worden zij op de arbeidsmarkt marginalen. Deze jongeren zonder inkomen worden geconfronteerd met de veelvuldige verleidingen van een consumptiewijze die door de stad nog aangescherpt wordt en ontwikkelen hun eigen overlevingsstrategieën, vaak in de delinquentiesfeer. Om de hen omringende referentieleegte op te vullen, creëren zij tevens hun eigen stadscultuur waarvoor zij in grote mate hun inspiratie halen bij de Noord-Amerikaanse ghetto's. Aangezien zij over geen politieke rechten beschikken worden zij als ongewenst beschouwd en onder druk gezet om naar andere gemeenten te verhuizen. De overconcentratie van jongeren in deze wijken leidt tot spanningen, voornamelijk tussen de oudere Belgen en de vreemdelingen. Deze spanningen uiten zich in extreem-rechts stemgedrag. Deze toestand, samen met het gebrek aan belangstelling vanwege de lokale overheid voor deze wijken, sleurt hen mee in een spiraal van verval. De jongeren zonder scholing, werk, toekomst en structurele referenties onderscheiden zich in de marginaliteit, wat bij de andere bewoners een gevoel van onzekerheid teweegbrengt. Dit achteruitgangsproces zet zich door wanneer er geen jonge gezinnen die op de woningmarkt komen zich in deze wijken vestigen of wanneer andere gezinnen die een betere omgeving voor de socialisering van hun kinderen wensen deze wijken verlaten.


Twee marginale wijken

Het onderzoek spitste zich toe op de wijk van Kuregem in Anderlecht en de Turks-Maghrebwijk van Schaarbeek/Sint-Joost. Deze wijken maken deel uit van de arme sikkel van Brussel waarvan zij alle karakteristieken vertonen. Kuregem is sinds de industrialisering in de 19e eeuw een "traditionele" arbeiderswijk, in tegenstelling tot Schaarbeek/Sint-Joost dat een wijk was van burgers en middenstanders waar arbeiders en later vreemdelingen zijn komen wonen. Schaarbeek en Sint-Joost hebben vanaf de 19e eeuw een sociaal zeer gediversifieerd publiek aangetrokken. Door het landelijk karakter ervan dat in de industrialisering stand hield en later de aanwezigheid van de koninklijk as die het koninklijk paleis verbindt met het kasteel van Laken kwamen er rijken op af. Deze sociale heterogeniteit komt vandaag nog tot uitdrukking in de diversiteit van de sociaal-professionele categorieën. Deze historische en hedendaagse elementen vinden we niet terug in Kuregem, dat een meer homogene arbeiderswijk gebleven is.

In de wijk van Schaarbeek/Sint-Joost is de aanwezigheid van de Turken zeer uitgesproken, terwijl in Kuregem de Marokkanen van de vreemdelingen in de meerderheid zijn. De Belgen die in Kuregem blijven zijn meestal oud of te arm om te kunnen verhuizen, in tegenstelling tot Sint-Joost/Schaarbeek waar jonge gezinnen komen wonen die hun intrede doen op de woningmarkt of die voor de stad gekozen hebben omdat zij aangetrokken worden door de kwaliteit van de burgerarchitectuur of de voordelige prijzen. In Schaarbeek/Sint-Joost zijn Turkse etnische bedrijven tot stand gekomen voor alle dagelijkse consumptiegoederen ten behoeve van de Turkse gemeenschap. Deze Turkse bedrijven worden gefinancierd door de gemeenschap die tevens voor weinig veeleisende arbeidskrachten zorgt en een vraag waarborgt naar etnische produkten van mindere kwaliteit, maar die vooral goedkoper zijn. Deze karakteristieken zijn niet zo ontwikkeld in de Marokkaanse gemeenschap, noch in Schaarbeek/Sint-Joost waar ze nochtans even talrijk zijn als de Turken, noch in Kuregem. De Marokkaanse etnische bedrijven, die minder dynamisch zijn, beperken zich tot de oudere en traditionele sectoren (hoofdzakelijk slagerijen en bakkerijen in Schaarbeek/Sint-Joost en kruidenierswinkels in Kuregem).

De uiteenlopende karakteristieken van iedere wijk op het vlak van woongelegenheid, functies en bevolking bieden variabele mogelijkheden inzake sociale inschakeling. De Turkse wijk van Sint-Joost/Schaarbeek is georganiseerd rond een sterke etnische gemeenschap die de levenswijze van de Turkse gezinnen van de wijk structureert en als dominante culturele referentie dient. Wat kan verklaard worden door het bijzonder karakter van de Turkse immigratie die meestal individueel en dank zij de bestaande familiebanden met de eerste Turkse migranten die al in Brussel werkten plaatsvond. Deze zeer geconcentreerde immigratie is gebaseerd op banden tussen de mensen en heeft de sociale en familiestructuren (vaak van het platteland) van het land van herkomst mee geïmporteerd. Ze is een bijkomende troef voor de inschakeling van haar leden via de netwerken van solidariteit (tussen de verschillende streken, de generaties en de families) die tot stand gekomen zijn. Deze netwerken zijn vaak opgebouwd rond Turkse cafés en kunnen beschouwd worden als gecentraliseerde informatiesystemen die op alle terreinen van het dagelijks leven hun nut bewijzen. Ondanks een gemiddeld jaarlijks inkomen per inwoner dat merkelijk lager is dan het regionaal gemiddelde, vinden de Turken van deze wijk zichzelf niet arm. Zij hebben toegang tot goedkope goederen en diensten aangezien de daar bloeiende etnische bedrijven voor een formele en informele economie zorgen die ten goede komt aan de netwerken. De culturele en sociale vermenging brengt een gediversifieerd en specifiek aanbod mee van goederen en diensten dat gepaard kan gaan met solidariteit tussen de klassen onderling. De afwezigheid daarentegen van een lokale en aan elkaar hangende Marokkaanse gemeenschap (die onder andere verdeeld is over Berbers en Arabieren) maakt de uitbouw van dergelijke stevige solidariteitsnetwerken onmogelijk. De meeste Marokkaanse gezinnen leven net als iedere andere Belgische burger in het stedelijk anonimaat. De twee wijken onderscheiden zich ook op economisch vlak als men uitgaat van de toegankelijkheid van goedkope produkten of diensten voor dagelijks of occasioneel gebruik. In Kuregem is dit aanbod gering en weinig gevarieerd, in tegenstelling tot Schaarbeek/Sint-Joost waar ze overvloedig en zeer gevarieerd is. Deze elementen hebben een weerslag op de relaties tussen ieder van de wijken en de rest van de stad. De wijk van Schaarbeek/Sint-Joost staat in Brussel bekend als de "Turkse wijk". Ze trekt een bevolking aan van buiten de wijk die geïnteresseerd is in het etnisch of exotisch en goedkoop karakter van de aangeboden produkten en diensten. Deze economische activiteiten zijn dus significant voor de hele stedelijke economie. Het stadscentrum, dat te voet bereikbaar is, wordt door de bewoners aangedaan om het aanbod van de wijk aan te vullen. Kuregem heeft deze faam niet in Brussel. Als er in de media van sprake is, dan is dit veeleer als marginale en gevaarlijke wijk. De slachthuizen met de vleeshandel zijn voor de buitenwereld het voornaamste aantrekkingspunt, hoewel vooral voor de groothandelaars zijn en gezinnen uit andere stadswijken. Ook de markten van het Zuid en van de slachthuizen trekken veel volk, maar hebben weinig invloed op de wijk zelf.


Economische integratiewijzen en overlevingstrategieën

Een analyse van de overlevingsstrategieën waarop de geïnterviewde gezinnen van deze wijken een beroep doen maakt het mogelijk dieper in te gaan op de differentiatie en de belangrijkheid te meten van de ruimtelijke context van de wijken in de strijd tegen de armoede. Te dien einde werden deze strategieën in drie categorieën ingedeeld volgens de drie economische integratievormen van Polanyi. Het betreft de wederkerigheid, de herverdeling en de marktruil. Zij bepalen de toegang tot de goederen en diensten die voor het bestaan noodzakelijk zijn. Onder wederkerigheid wordt verstaan de sociaal gelijke ruil van bestaansmiddelen, vaak in het kader van een buurteconomie. Herverdeling veronderstelt hiërarchische verhoudingen die zorgen voor een centralisatie van de middelen die herverdeeld worden volgens precieze criteria. In dit kader gaat het hoofdzakelijk om financiële herverdelingen door de Staat. Marktruil van zijn kant heeft in de meeste gevallen betrekking op de verkoop van arbeidskrachten of in het geval van zelfstandige arbeid om de verkoop van goederen en diensten. Alleen de herverdeling door de Staat maakt het mogelijk de toegang tot elk van de bestaansmiddelen te waarborgen, zoals blijkt uit de bestaaansminima en de sociale hulpverlening. Maar almaar meer gezinnen vallen door de mazen van het sociale vangnet en moeten een beroep doen op andere integratiewijzen. Aangezien ze minder goed gewapend zijn om zich op de markt te doen gelden, is wederkerigheid vaak de enig mogelijke uitweg voor gezinnen die het moeilijk hebben.

Sommige van de overlevingsstrategieën komen niet in aanmerking omdat ze in een sociale integratiesituatie laakbare of onmogelijke activiteiten inhouden. De informele economie is bijvoorbeeld in deze twee wijken sterk ontwikkeld en beantwoordt aldus aan het disfunctioneren van een maatschappij die er niet langer meer in slaagt al haar leden te integreren. Men kan aldus verscheidene graden van integratie of uitsluiting onderscheiden. In iedere integratiewijze onderscheidt men ook een rechtstreekse en onrechtstreekse toegang tot de bestaansmiddelen. De onrechtstreekse middelen worden in geld uitgedrukt, behalve in het geval van wederkerigheid waar het gaat om een dienst die bewezen wordt om iets als tegenprestatie te krijgen. Deze differentiaties leveren 24 soorten van acties op, waarvan 20 overlevingsstrategieën zijn.

De analyse van de 61 interviews heeft 2.001 strategieën aan het licht gebracht. Maar het is onmogelijk te stellen dat ieder interview op dit vlak exhaustief is, aangezien het om open vragen ging. Dit probleem wordt gedeeltelijk opgelost door de strategieën terug te brengen tot de verschillende soorten van gehanteerde strategieën. Wij beschouwen dus het al dan niet aanwezig zijn van iedere soort van strategie voor ieder van de geïnterviewde gezinnen. De gezinnen doen gemiddeld een beroep op 8,4 soorten van verschillende strategieën (op 24). Dit exhaustiviteitsprobleem, samen met de moeilijkheden bij het interpreteren van de strategieën en de interacties (de wederkerigheidsstrategieën zijn meer in het bijzonder vaak een voorwaarde om de strategieën op de andere terreinen toe te passen), verstoort niettemin de kwantitatieve analyses die erop gericht zijn strategieprofielen volgens de wijken en de karakteristieken van de gezinnen naar voren te brengen. De elementaire analyses staven nochtans de hypothese dat de verschillen qua milieu en bevolking tussen Kuregem en Schaarbeek/Sint-Joost determinerend zijn in de strijd van de gezinnen met problemen tegen de armoede.

De overlevingsstrategieën die verband houden met de marktruil zijn in beide wijken nagenoeg gelijklopend. De diversiteit van de goedkope goederen en diensten die binnen bereik liggen van de gezinnen van Schaarbeek/Sint-Joost wordt in Kuregem goedgemaakt door negatieve consumptiestrategieën (onderconsumptie en uitstel van consumptie). In Schaarbeek/Sint-Joost wordt meer een beroep gedaan op de wederkerigheidsnetwerken, waar het bestaan van de Turkse gemeenschap en de sociale vermenging tot het ontstaan leiden van solidariteitsvormen ter vervanging of aanvulling van de herverdelingsrol van de Staat. In Kuregem daarentegen leven de gezinnen meer op zichzelf en doen een beroep op herverdeling. Beide wijken beschikken niettemin over vrijwel hetzelfde netwerk van sociaal-culturele organisaties (die de voornaamste uitvoerders zijn van de herverdeling via de sociale hulpverlening in ruime zin van het woord).

De toegang tot de bestaansmiddelen impliceert ruimtelijke toegankelijkheid. Vandaar dat de directe mogelijkheden die deze wijken bieden van levensbelang zijn aangezien de mobiliteit afneemt naarmate men op de sociale ladder afdaalt. Zo heeft op het vlak van marktruil meer dan 60 % van de strategieën van de gezinnen van Kuregem iets te maken met de wijk, in tegenstelling tot de gezinnen van Schaarbeek/Sint-Joost die ook gebruik maken van het stadscentrum, het Brussels Gewest, de stadsperiferie en zelfs andere Belgische steden of andere landen. Dit weerspiegelt nogmaals de dominantie van negatieve consumptiestrategieën in Kuregem ten opzichte van de ondernemingsgeest in Schaarbeek/Sint-Joost. Inzake herverdeling doet zich daarentegen heel duidelijk het tegenovergestelde voor, wellicht als gevolg van de relatieve belangrijkheid van dit soort van strategieën samen met het ontbreken van investeringen en een gemeentelijk beleid in de wijk. De gezinnen moeten zich tot andere wijken en gemeenten van de stad wenden om herverdeling te genieten. Er zijn in Schaarbeek/Sint-Joost ook enkele herverdelingsstrategieën waarbij het buitenland betrokken is, wat nog heel goed onderhouden betrekkingen met het land van afkomst bij de Turken aan het licht brengt.

Wat de strategieën betreft die op wederkerigheid steunen, zijn de verschillen minder uitgesproken. In Schaarbeek/Sint-Joost worden de wijk en de verafgelegen plaatsen meer geëxploiteerd, wat enerzijds zijn etnische organisatie en zijn sociale vermenging weerspiegelt en anderzijds zijn vermogen om wederkerigheidsbanden over grotere afstanden te organiseren.


De territoriale strategieën in de strijd tegen de armoede

De zwakten van de achtergestelde buurten en het gamma aan beleidskeuzen om lokaal de armoede te bestrijden, kunnen gemakkelijk in de drie sociaal-economische integratiesferen gesitueerd worden. Het sociaal isolement, dat samenhangt met de demografische veranderingen en de snelle ontwikkeling van de gezinsstructuren, maar ook met het wegebben van het lokaal verenigingsleven, zal immers vooral een weerslag hebben op de wederkerigheid. Alleenstaanden en eenoudergezinnen beschikken vaak over minder mogelijkheden om zelf binnen het huisgezin voor de nodige bestaansmiddelen te zorgen en kunnen niet rekenen op een wederkerigheidsnetwerk in gezinsverband. Alleenstaanden zijn bovendien meestal bejaarden en jongeren, dat wil zeggen generaties die traditioneel in de wederkerigheid tussen de generaties ontvangende partij zijn (de jongeren zullen tijdens hun beroepsleven gevende partij zijn; de ouderen waren het in het verleden al). In een context van meer en meer onzeker arbeidsaanbod, maakt het feit dat men slechts op één inkomen kan rekenen deze gezinnen kwetsbaar en drijft hen naar wederkerigheid, aangezien de herverdeling van overheidswege afneemt. Het gevolg hiervan is dat de toegang tot de bestaansmiddelen via de wederkerigheid doorgaans moeilijker is voor hen die er het meest afhankelijk van zijn. De sterk gestructureerde etnische gemeenschappen daarentegen, die inzake martkruil en herverdeling eveneens benadeeld zijn, kunnen dit door wederkerigheid goedmaken. Dit is vooral het geval voor de Turkse gemeenschap van Schaarbeek en Sint-Joost. De sterke ruimtelijke concentratie van deze gemeenschap, in overigens multiculturele buurten, de groeiende sociaal-economische diversiteit en het tot stand komen van dorpsstructuren rond cafés en moskeeën als gevolg van een onafgebroken immigratie, zijn de grootste troeven ervan. De wijken waar de alleenstaanden, de niet-gestructureerde gezinnen of verder nog uiteengevallen etnische gemeenschappen in de meerderheid zijn, zijn daarentegen wegens hun zwakke sociale netwerken weinig doeltreffend op het vlak van wederkerigheid. Een groot gedeelte van het communautaire buurtwerk is erop gericht deze sociale relaties tot stand te brengen, opnieuw tot stand te brengen of te versterken en op die manier wederkerigheid op lokale basis aan te moedigen. Het lokale vlak is overigens als vanzelfsprekend het geprivilegieerd ruimtelijk terrein van wederkerigheid.

De beperkte toegang tot de overheidsgoederen en -diensten in de achtergestelde wijken ligt volledig in de herverdelingssfeer en vloeit vooral voort uit de sterke concentraties van vreemdelingen, aangezien deze niet altijd als volwaardige burgers erkend worden, ook al zijn ze soms in België geboren of wonen ze al langer dan sommige Belgen in gemeenten waar ze niet aan het democratische debat mogen deelnemen. Hetzelfde probleem doet zich voor bij de kansarme gezinnen en personen die niet over de nodige kennis beschikken om een beroep te doen op een tegemoetkoming van overheidswege. Ook het huisvestingsprobleem maakt deel uit van deze problematiek. Sinds het begin van de industriële revolutie en de urbanisatie, waren de marktmechanismen nooit bij machte in te spelen op de huisvestingsbehoeften van een groot gedeelte van de bevolking. De marktlogica, die zowel geldt voor de woning als de grond waarop de woning gebouwd is, was nooit in staat voor de hele bevolking voor een fatsoenlijke en betaalbare woning te zorgen. Terwijl in het buitenland deze tegenstelling zich vooral uit in een tekort aan woningen, komt ze in de Belgische steden tot uiting in een kwaliteitstekort van zowel woningen als wijken. Deze tegenstelling ligt trouwens ten grondslag aan het overheidsingrijpen inzake huisvesting. Het aandeel van de sociale woningbouw in België blijft zwak, aangezien de nadruk gelegd werd op het eigenaarschap. Het zijn niet de achtergestelde wijken, maar wel de stadsperiferieën die baat gehad hebben bij het ingrijpen van overheidswege op het in gebreke blijven van de markt. In het kader van de strijd tegen de dualisering, gaat het er dus om de woningproblemen op te lossen in het gedeelte dat gebouwd werd in de 19e eeuw. In deze wijken, waar de herverdelingsmechanismen relatief inefficiënt blijven, moeten de woningen gerenoveerd worden voor de huidige bewoners (en niet om een fiscaal aantrekkelijk middenklasse aan te trekken) en moeten er nieuwe collectieve infrastructuurvoorzieningen komen.

De moeilijke toegang tot de arbeidsmarkt, die het verwerven in de weg staat van een inkomen via de verkoop van zijn arbeid, ligt uiteraard in de marktruilsfeer. In tegenstelling tot de meeste achtergestelde wijken van de Europese steden, heeft de arme sikkel van Brussel net als de achtergestelde wijken in de andere Belgische steden het voordeel centraal gelegen te zijn wat in de ruilsfeer mogelijkheden biedt. Dankzij de toegankelijkheid kan een ruim cliëntèle bereikt worden terwijl de sterke densiteit van de bevolkingsgroepen van de arme wijken, met hun welomschreven etnische vraag, enkele kansen bieden aan het etnisch ondernemerschap, aan startende bedrijven die zich richten op de lichte stedelijke industrie (in Brussel zou bijvoorbeeld de traditie van de produktie van luxegoederen nieuw leven ingeblazen kunnen worden) en op bepaalde stedelijke diensten. Maar dat houdt in dat structurele hinderpalen voor de toegang tot de arbeidsmarkt weggewerkt worden. De inspanningen voor een sociaal-professionele integratie blijven noodzakelijk voor een bevolking die gemarginaliseerd is op het vlak van onderwijs en beroepskwalificaties en over geen positieve werkervaring beschikt. Maar dergelijke inspanning kan nooit meer dan enkele duizenden banen opleveren, terwijl het Gewest meer dan 50.000 werklozen telt, zonder de niet ingeschreven werkzoekenden mee te rekenen die onder de jongeren van vreemde afkomst vermoedelijk talrijk in aantal zijn. De arbeidsmarkt in Brussel wordt regionaal bepaald en hangt af van de mundialisering van de economie en van de daaruit voortvloeiende concurrentie tussen de gewesten. Zolang er geen diepgaande structurele oplossingen uitgewerkt zijn, is de speelruimte dus ontoereikend. Ofwel moet de toegang tot een fatsoenlijk inkomen losgekoppeld worden van de toegang tot de arbeidsmarkt door een universele toelage in te voeren, ofwel moet de arbeidsduur radicaal verminderd worden om aan zoveel mogelijk mensen de kans te geven hun bestaansmiddelen te verwerven via de verkoop van hun arbeid (Lipietz, 1989).

Wanneer de mogelijkheden van de drie economische integratiesferen vergeleken worden, lijkt het dat geen ervan in staat is om los van de andere de ontwikkeling van de achtergestelde wijken te waarborgen. Er zijn geen arme wijken die uitsluitend op de markt gericht zijn, wat eerder een karakteristiek van economisch succes zou zijn. Zelfs uitgaande van het hypothetische geval waarbij de gezinnen van een wijk enkel op de integratie via de markt zouden mikken om er bovenop te raken, zou dat snel tot de afbraak van de sociale netwerken leiden. De marktruil onderstelt immers individuele belangen en concurrentie tussen de actoren ervan, wat de sociale ongelijkheden in de wijk zou groter maken en het bewustzijn en de mobilisatie voor collectieve belangen zoals de lokale sociale ontwikkeling zou verminderen. Strategieën die zich beperken tot de wederkerigheid zouden er eveneens toe leiden dat de armen zelf de strijd tegen de armoede betalen, hoewel deze in de hele maatschappij tot stand komt. In deze situatie zouden er tegenstellingen ontstaan tussen de gezinnen die in een netwerk kunnen functioneren en die welke sociaal geïsoleerd blijven. De herverdeling door de Staat kan theoretisch een op zichzelf staande oplossing zijn. De Staat is immers de enige die borg kan staan voor gelijkheid en deelname van ieder van de leden van de maatschappij aan de herverdeling. Hij kan geldstromen van de rijken naar de armen organiseren en moduleren en vertegenwoordigt op zijn minst voor hen die hij als volwaardige burgers aanziet een duidelijk identificeerbare en verantwoordelijke instelling ten opzichte waarvan de bewoners van een wijk zich kunnen organiseren, waarmee ze kunnen onderhandelen en waarvan ze de uitvoering van overeenkomsten kunnen eisen. Maar de praktijk wijst uit dat eenzijdige herverdeling naar de armen de stigmatisering versterkt en daardoor de armoede eerder bevestigt dan bestrijdt. Iedere lokale of landelijke politiek ter bestrijding van de dualisering moet dus een behendig evenwicht zijn tussen ieder van de economische integratiesferen en dit evenwicht moet variëren naargelang de beschouwde wijken. Maar de analyse toont eveneens aan dat deze lokale beleidskeuzen beperkt zijn en dat structurele oplossingen vereist zijn, in het bijzonder op het gebied van de herverdeling (de erkenning van het burgerschap voor alle inwoners van de stad) en dat van de marktruil (de arbeidstijdverdeling of de universele allocatie).


Publicatie :

De geografische dimensie van de dualisering in de maatschappij.
Prof. dr. C. KESTELOOT, Prof. dr. H. VAN DER HAEGEN, KU Leuven, 1997