Waarschuwing


DE HOOGBEJAARDEN EN HUN KINDEREN

Prof. dr. T. Jacobs, UIA, dr. E. Vilquin, dr. F. Bartiaux, UCL


SAMENVATTING EN BESLUITEN

De veroudering van de bevolking stelt onze samenleving voor vele nieuwe uitdagingen. Het levensperspectief verandert grondig: niet enkel is de kans om de pensioenleeftijd te bereiken zeer groot, bovendien neemt de kans om ettelijke levensjaren 'op rust' te zijn toe. Steeds meer onderzoeken tonen aan dat deze surplusjaren doorgebracht worden in relatief goede gezondheid. Maar deze vaststelling neemt niet weg dat, naarmate men ouder wordt, het uitvoeren van taken die noodzakelijk zijn om zelfstandig door het leven te gaan (bv. onderhoud van woonst en - eventueel- tuin, inkopen doen, warme maaltijden bereiden, bankverrichtingen regelen en, tenslotte, persoonsverzorging), moeizamer gaan.

De vraag stelt zich dan: wie springt in? Wie neemt de taken over? Wie zorgt ervoor dat de weduwe, de weduwnaar of het hoogbejaarde echtpaar zich thuis kunnen handhaven?

De voorbije 10 jaar werd veel onderzoek verricht naar de relatieve inbreng van het familiale netwerk en de overheid. Slotsom is steeds, dat de eindterm van een beleid inzake zorgbehoevendheid van hoogbejaarden de maximalisering van de zelfstandigheid van de hoogbejaarde moet zijn. Deze optie leidt tot een beleid dat terughoudend van aard is: het biedt de minst ingrijpende hulpverlening aan; het is een beleid dat randvoorwaarden schept.

Meestal ligt een model van een progressief evoluerende zorgbehoevendheid aan de basis. Elk stadium van zorgbehoevendheid heeft nood aan een specifieke zorg- omkadering.

Maar, binnen dit algemene kader kunnen toch nog verschillende wegen bewandeld worden.

Een eerste model is dat naarmate de zorgbehoevendheid toeneemt, er een grotere zorg- inbreng komt vanuit het georganiseerde welzijnsveld in de verzorging van de bejaarde. In het beginstation verlenen de gezinsleden en de familieleden hand- en spandiensten; wanneer de zorgvraag intenser en blijvend wordt, komt de overstap naar dienstverlening aan huis, eventueel de verhuis naar een aangepaste woonvoorziening en, wanneer een continu toezicht noodzakelijk wordt, komt het eindstation in zicht: opname in een tehuis of cohabitatie.

Er kan evenwel ook een ander accent gelegd worden, met name de progressief toenemende en rechtstreekse ondersteuning van de personen uit het huishouden of uit het familiaal netwerk die de zorg opnemen. In de feiten blijkt deze beleidslijn op dit ogenblik vooral betrekking te hebben op het laatste traject en dus op het vermijden van de opname in een tehuis. Enerzijds gaat het over de ondersteuning van een langdurige verzorging in familiaal verband door (voorstellen inzake) de toekenning van een sociaal statuut aan de informele helper en door het geven van subsidies voor herinrichting van de woning of voor de zorg zelf: korte termijn opvang en dagopvangmogelijkheden ...; anderzijds gaat het over speciale tegemoetkomingen tijdens de laatste levensfaze (palliatief verlof).

In Vlaanderen worden deze twee beleidssporen gelijktijdig bewandeld. Daarmee wordt aan de families schijnbaar een menu van mogelijkheden aangeboden; de keuzevrijheid is in de feiten evenwel beperkt. Verschillende van de alternatieven worden enkel in deze of gene gemeente georganiseerd (bv. de door de pers sterk gepromote serviceflats of de zorgsubsidies), of voorzien voor deze of gene groep (van werknemers) loopbaanonderbreking omwille van zorg). Daar bovenop stelt zich ook het probleem van de financiering: welke families kunnen welk zorgarrangement betalen? (De vraag stelt zich ook in welke mate hier nieuwe vormen van sociale ongelijkheid ingebouwd worden). In Wallonië werd de stap naar een toenemende differentiëring van het dienstenaanbod in mindere mate, in sommige gebieden zelfs nog niet gezet.

Het onderzoek dat we in dit rapport voorstellen gaat niet in op de evaluatie van deze beleidslijnen. We presenteren onderzoeksresultaten die de haalbaarheid van het tweede beleidsspoor aftasten. Het onderzoek gaat met name over de ontwikkelingen in het familiaal netwerk op middellange termijn, over het profiel van de personen die een hoogbejaarde ouder hebben en de mate waarin zij effectief instaan voor de zorg.

In een eerste deel vatten we de meest markante resultaten van het onderzoek samen. Dan vervolgen we met een methodologische en theoretische discussie van deze onderzoeksbevindingen, waarbij we ook aangeven welke verdere analyses er noodzakelijk zijn. We ronden dit afsluitend hoofdstuk dan af met een bespreking van de beleidsrelevantie van dit onderzoek.


A. Belangrijke onderzoeksresultaten: samenvatting

We behandelen in dit onderzoek de problematiek van de intergenerationele solidariteit vanuit het standpunt van de generatie van de kinderen. Omdat we vooral geïnteresseerd zijn in de ontwikkelingen inzake zorgverstrekking, beperken we ons tot de studie van de personen die minstens één hoogbejaarde ouder in leven hebben. We hanteren als operationele definitie de leeftijd van 80 jaar, omdat vanuit de internationale onderzoekslitteratuur blijkt dat de zorgbehoevendheid vanaf deze leeftijd reëel is.

1. Een steeds groter deel van de bevolking zal in de komende decennia geconfronteerd worden met de aanwezigheid van een hoogbejaarde ouder.

Een eerste onderzoeksbevinding is, dat het totaal van personen met een ouder van 80 jaar en meer drastisch toeneemt in de bestudeerde periode: er zal een verveelvoudiging zijn met een factor van 3.5, in vergelijking met 1981. Dit betekent dat geleidelijk meer personen in de bevolking zullen geconfronteerd worden met de vraag naar de beste oplossing voor de garantie van levenskwaliteit van hun hoogbejaarde ouder. We kunnen derhalve verwachten dat beleidsopties in deze materie in de komende 20 jaar een groot deel van de bevolking direct zullen betreffen.

2. Het intergenerationele netwerk blijft intact

Een van de opmerkelijkste demografische fenomenen van de laatste decennia is de daling van de vruchtbaarheid. De vraag stelt zich of, op middellange termijn, deze daling gevolgen heeft voor de samenstelling van het intergenerationele netwerk. Het antwoord is duidelijk negatief: de daling van de vruchtbaarheid zal slechts vanaf 2021 effecten hebben op de samenstelling van het intergenerationele netwerk. Tot die datum neemt de familiale omringing van de hoogbejaarden eerder toe dan af.

De demografische analyse toont ten eerste duidelijk aan dat de proportie personen van 80 jaar en meer met kinderen in leven, op middellange termijn toeneemt. In Vlaanderen is er een toename van 67,5% in 1986 tot 82,2% in 2021; in Wallonië een toename van 61,2% in 1986 tot 81,1% in 2021 en in Brussel een toename van 49,4% in 1986 tot 71,8% in 2021. Ook het gemiddeld aantal kinderen stijgt: in Vlaanderen van 1.73 tot 1.95; in Wallonië van 1.21 tot 1.99 en in Brussel van 0.86 kinderen tot 1.58 kinderen.

Beide voorgaande resultaten worden voor een deel verklaard door de hogere levensverwachting. Voor een ander deel heeft het te maken met het feit dat in de bestudeerde cohorten steeds meer vrouwen moeder worden en dat ze moeder zijn geworden van steeds meer kinderen.

Wat het 'morfologisch substraat' betreft, kunnen we besluiten dat er in de eerst volgende decennia geen probleem rijst. De hoogbejaarden zullen zelfs meer dan op dit ogenblik, kinderen in leven hebben.

De aanwezigheid van kinderen in het netwerk zegt op zich nog niets over hun beschikbaarheid voor hulp en zorg. Deze vraag moet beantwoord worden door sociologisch onderzoek. In de analyse operationaliseerden we beschikbaarheid voor zorg als de mate waarin ook effectief een bijdrage wordt geleverd. Een synoniem is dan zorgbereidheid. We maakten een onderscheid tussen twee types van zorg- engagement: het samenwonen met de hoogbejaarde ouder en het verlenen van hulp of zorg aan de hoogbejaarde ouder die niet inwonend is.

We analyseren de gegevens over deze thematiek die werden opgevraagd tijdens de eerste onderzoeksronde van de Panelstudie van Belgische Huishoudens (PSBH). Verder werd een vergelijkende analyse uitgevoerd tussen de situatie in 1981 en deze in 1991 wat betreft de cohabitatie, aan de hand van de Volkstellingen.

3. Het intergenerationeel samenwonen is (en blijft wellicht) marginaal.

In de loop van de periode 1981- 1991 (gegevens van de volkstellingen) noteren we een gevoelige vermindering in de proportie van hoogbejaarden dat samenwoont (al dan niet met partner) met een kind.

We maken een onderscheid tussen situaties waarin de hoogbejaarde ouder als gezinshoofd of als echtgenoot van het gezinshoofd wordt geregistreerd en situaties waarin de hoogbejaarde als ouder of schoonouder van het gezinshoofd wordt geregistreerd. In het eerste geval observeren we slechts een lichte daling: van 9,2% tot 9% bij de hoogbejaarde mannen en van 7,2% tot 6,9% bij de hoogbejaarde vrouwen.

In het tweede geval is de daling meer substantiëel: van 12,1% tot 5,6% bij de mannen en van 16,9% tot 10,6% bij de vrouwen.

Ook vanuit het standpunt van de generatie van de kinderen beschouwd (gegevens van de Panel Studie van Belgische Huishoudens), is het fenomeen van het intergenerationeel samenwonen marginaal: ongeveer 8% van alle respondenten met minstens één hoogbejaarde ouder woont met de ouder(s).

Anderzijds blijkt dat toch van ongeveer 1 kwart van de kind- generatie, de hoogbejaarde ouder(s) verblijft in een familiaal kader: of wel bij de ondervraagde zelf, of wel bij een ander familielid. Zo beschouwd, is de situatie van het inwonen een realiteit voor een wezenlijk deel van de personen met een bejaarde ouder.

4. Inwonende ouders wonen hoofdzakelijk samen met een dochter (al dan nietgehuwd).

Uit de gegevens van de Volkstelling (1991) blijkt dat 63% van de inwonende hoogbejaarde moeders en 59% van de inwonende hoogbejaarde vaders samenwoont met een gehuwde of ongehuwde dochter; 30% van de hoogbejaarde moeders en 38% van de hoogbejaarde vaders woont met een gehuwde of ongehuwde zoon.

Dit differentieel patroon naar geslacht vinden we enigszins terug wanneer we de situatie bekijken vanuit het standpunt van de kinderen. Iets minder zonen (8%) dan dochters (9%) wonen met de ouder samen. De samenhang is evenwel niet statistisch significant. Het resultaat kan enkel voorlopig zijn vanwege de kleine aantallen samenwonenden in het bestand (36 dochters en 28 zonen).

Maar de dataset biedt een interessant perspectief op het onderscheid tussen samenwoningssituaties waarin de hoogbejaarde het gezinshoofd (of de echtgenoot van het gezinshoofd) is en deze waarin dit niet het geval is. De eerste situatie komt overeen met deze van personen uit de kindgeneratie die het ouderlijk huis nooit hebben verlaten: dit zijn verhoudingsgewijs meer zonen; de tweede situatie heeft betrekking op personen die na een periode van zelfstandigheid opnieuw samenwonen met de ouders: dit zijn verhoudingsgewijs meer dochters. Dit onderzoeksresultaat schraagt de stellingname dat het inwonen als verzorgingsarrangement eerder bij dochters dan bij zonen present is.

Verder kunnen we ook met de nodige omzichtigheid besluiten dat het intergenerationeel samenwonen het minst voorkomt bij de meest welstellende dochters en zonen. Deze bevinding is conform met wat De Donder en Crevits rapporteren voor Wallonië: minder begoede personen gaan minder naar rustoorden.

5. De realiteit van het inwonen is in de drie regio 's gelijklopend, maar niet gelijk.

Zowel in de gegevens van de Volkstelling als in deze van de PSBH komt een verschil tussen de regio's aan de oppervlakte.

De incidentie van het intergenerationeel samenwonen is het laagst in Brussel, bovendien is de daling tussen 1981 en 1991 in deze regio het meest uitgesproken: van 5,8% naar 2,8% voor de alleenstaanden die wonen bij een kind. Op de tweede plaats komt Vlaanderen. Vertrekkende van een cohabitatie- percentage van 15,3% in 1981 werd er een daling gerealiseerd van 42%: tot 8,8%. In Wallonië, waar het begin percentage iets hoger lag dan in Vlaanderen (16,5%), werd een geringere daling gerealiseerd tot 10,3%.

Vanuit het standpunt van de kinderen bekeken treffen we dezelfde verschillen aan. In Brussel zegt 9% van de respondenten dat hun hoogbejaarde ouder in familieverband leeft; in Vlaanderen is dit 24% en in Wallonië 29%.

6. De gerapporteerde hulp van kinderen aan hun hoogbejaarde ouder is gering.

Het percentage kinderen dat hulp of zorg rapporteert aan hun eigen, niet- inwonende hoogbejaarde ouder ligt zeer laag: respectievelijk 29% in Brussel, 17% in Vlaanderen en 26% in Wallonië. Op een totaal van 660 personen zeggen er 144 dat ze hun ouder helpen. Dit lage aantal belemmert een diepgaande multivariate analyse.

Bovendien is deze hulp relatief beperkt in volume: ongeveer de helft meldt niet meer dan 1 uur per week te helpen. In Vlaanderen en Wallonië zegt toch 1 op 5 dat ze 2 uur per dag of meer instaan voor zorg of hulp.

7. Dochters rapporteren significant meer hulp dan zonen.

De hulp- en zorgincidentie wordt overwegend naar beneden gedrukt door het geringere engagement van de zonen. Bij dochters gaat het over ongeveer 1 op 4; bij zonen over 1 op 7. Dit beperkte engagement van de zonen is evenwel bijna volledig toe te schrijven aan de Vlaamse cijfers. Daar meldt slechts 1 op 12 zonen dat ze hulp geven of zorg verlenen aan hun hoogbejaarde ouder. Het is ook dit patroon van de Vlaamse zonen dat de hulpcijfers van Vlaanderen naar beneden drukt.

8. Alleenstaande dochters rapporteren verhoudingsgewijs meer hulp of zorg, maar enkel in Vlaanderen.

Dit onderzoek brengt nog op een andere manier de verschillende logica in de gedragspatronen in Vlaanderen en Wallonië aan het licht. Alleenstaanden (ongehuwden, verweduwden, gescheidenen) rapporteren in Vlaanderen méér hulp dan gehuwden, maar in Wallonië zijn het de gehuwden die meer zorg of hulp rapporteren. Het geëikte patroon in Wallonië voor alleenstaanden is, veel meer dan in Vlaanderen, het intergenerationeel samenwonen.

9. Tewerkgestelde dochters bieden evenveel hulp als de anderen, behalve wanneer er 40 uur of meer per week wordt gewerkt.

De tewerkstelling van de dochter leidt niet op zich tot een geringer engagement ten aanzien van de hoogbejaarde ouder. Het (eventueel beperkte) engagement valt best te verzoenen met de job, behalve wanneer deze een meer dan gewone tijdsinvestering impliceert. De gerapporteerde hulp wordt niet hoger bij degenen die thuis werken of deeltijds werken. De hulpbereidheid hangt evenmin significant samen met het hoogst behaalde diploma.

De lage hulppercentages vinden we terug in alle sociale milieus en er is ook geen verschil naargelang van de religieuze achtergrond.

10. De 'kinderen' met hoogbejaarde ouders worden zelf steeds ouder.

Het aantal tewerkgestelde dochters is gering (36% van alle dochters); dit hangt samen met de leeftijdsstructuur in het bestand. De helft van de kindgeneratie is 55 jaar of ouder. Voor de cohorte vrouwen die deze leeftijd bereikte in 1992, was het nog niet vanzelfsprekend om te blijven werken.

De projectie naar de volgende decennia relativeert ook het belang van de ontwikkelingen inzake de vrouwelijke arbeidsparticipatie voor de problematiek van de informele zorg.

Het fenomeen van de stijgende levensverwachting heeft namelijk tot gevolg dat de personen met een hoogbejaarde ouder gemiddeld ook ouder worden. De grootste groep van kinderen met een hoogbejaarde ouder blijft gesitueerd in de leeftijdsgroep 55- 59 jaar, maar vanaf 2016 wordt de tweede grootste leeftijdsgroep deze van 60 tot 64 jaar ( en niet de leeftijdsgroep van 50 tot 54 jaar, zoals nu).

11. De gerapporteerde zorg stijgt met de leeftijd van de hoogbejaarde ouder.

Een laatste onderzoeksresultaat heeft betrekking op de samenhang tussen de incidentie van gerapporteerde zorg en de leeftijd van de ouder. Vooral de zorgbereidheid van de dochter neemt toe met de leeftijd van de (oudste) ouder: van 23% in de leeftijdsgroep 80- 84 jaar, over 30% naar 37% wanneer de ouder 90 jaar is of ouder. Deze samenhang is evenwel statistisch niet significant.


B. Discussie

Als we deze verschillende onderzoeksresultaten bij elkaar brengen, dan verkrijgen we een ambigu beeld. De demografische prospectie voorspelt voor de komende decennia intergenerationele netwerken die, alleszins via hun samenstelling, de integratie van hoogbejaarden in een familiaal kader waarschijnlijk maken.

De sociologische analyse legt een andere klemtoon . De meest intensieve vorm van zorg aan de hoogbejaarde ouder (het inwonen) is een marginale praktijk aan het worden. Deze schatting is gebaseerd op de volkstelling en derhalve robuust. We kunnen niet verhelen dat we verrast waren door de lage aantallen respondenten die hulp of zorg aan hun nietinwonende hoogbejaarde ouder rapporteren. Hier zijn een aantal methodologische bedenkingen gepast.

Is deze lage incidentie een artefact van de vraagstelling? We meenden de verschillen tussen de regio's eerst zo te kunnen verklaren. De formulering in het Frans zou met name minder verwijzen naar een ernstig engagement dan de formulering in het Nederlands. Maar deze verklaring wordt ontoereikend wanneer de gelijklopende patronen van de dochters in de beide landsdelen in rekening gebracht worden. Het is niet aannemelijk dat de taalverschillen enkel zouden spelen voor de zonen. Bovendien is er een zekere systematiek in deze lage incidentie: dochters zorgen meer, voor de oudsten wordt er meer gezorgd.

We nemen dus aan dat deze lage incidentie - op het ogenblik van de enquête werkelijkheidsgetrouw is. Dat betekent nog niet dat bv. slechts een op vier vrouwen in de loop van haar leven zorgtaken opneemt voor een ouder. We hebben een transversale analyse gepresenteerd: het gaat over de frequentieverdeling op één ogenblik.

Als we aannemen dat de gerapporteerde incidentie overeenstemt met het werkelijk gedrag, dan stelt zich het probleem van de situering van deze lage hulp- en zorgincidentie in het geheel van de Belgische intergenerationele relaties. Elders (Jacobs, 1995) hebben we voor Vlaanderen kunnen aantonen dat de contacten tussen ouders en kinderen zeer uitgebreid en intensief zijn. Een grote meerderheid ziet elkaar om de week; een meerderheid wisselt diensten uit.

Ook Bawin, Gauthier en Stassen (Bawin et al, 1994:84) merken op dat in Wallonië de familiale banden fundamentele sociale relaties blijven, niettegenstaande er verschillen genoteerd worden naar leeftijd, gender, sociaal- economische status.

In verband hiermee kunnen we twee hypothesen formuleren. Misschien worden deze diensten niet begrepen als 'hulp' of 'zorg'? Misschien passen deze begrippen enkel op situaties van zorgbehoevendheid en zijn de ouders hoogbejaard, maar niet zorgbehoevend? Of- dit is de tweede mogelijkheid- het 'helpen' of 'zorgen' hoort voor een grote meerderheid niet (meer) thuis in het pakket van de intergenerationele relaties.

In de eerste hypothese functioneren de intergenerationele relaties op basis van een (levenslange) uitwisseling van goederen en diensten, waarbij met de reciprociteit ook een overwicht van de transferstroom van 'hoog' naar 'laag' gegeven is. Beide partijen proberen deze structuur zo lang als mogelijk te bewaren; enkel situaties van ernstige zorgbehoevendheid doen de balans omslaan. Beide partijen hebben er voordeel bij: de oudste generatie bewaart haar zelfstandigheid; de jongere kan haar input doseren. Wanneer de nood evenwel hoog is, dan wordt de rol van verzorger opgenomen.

De tweede hypothese suggereert een differentiëringsproces waarbij directe instrumentele relaties - die de wederzijdse autonomie tussen de generaties bedreigen- uit het veld van de reciproque relaties worden gelicht. En dit met wederzijdse goedkeuring, en zonder dat het gevoel ontstaat dat de andere generatie unfair wordt behandeld.

Dit lijken ons de twee hypotheses te zijn die het meer diepgaande onderzoek aan de hand van de data van de tweede onderzoeksgolf moeten sturen.


C. Beleidsrelevantie van de resultaten

We startten dit onderzoek vanuit de vraag of een politiek van ondersteuning van de informele verzorger aansluit bij de evolutie van de praktijken op het veld. Impliciet steunden we daarbij de suggestie, geformuleerd door A. Pitrou (1991:297), om alles te zetten op de complementariteit van de solidariteiten die in onze samenleving aanwezig zijn: de publieke en de private solidariteit. Pitrou zegt het zo: "ces analyses interrogent de façon incisive la présomption d'opposition entre les différentes formes de solidarité qui s'entremêlent et se complètent constamment. A tel point que l'affaiblissement des unes - en particulier des soutiens apportés par la collectivité publique- ne ferait que menacer les autres en introduisant dans les rapports familiaux ou de voisinage des germes de conflits par l'imposition d'obligations incompatibles avec l'évolution des pratiques familiales, dans des domaines ou le volontariat et la liberté de choix sont constitutifs de la qualité des services rendus."

Het feit dat er zich in de komende decennia geen probleem zal stellen op het demografische niveau - hoogbejaarden zullen kinderen in leven hebben en zelfs meer dan nu- kan geen reden zijn om alles te zetten op de intergenerationele solidariteit in het kader van de familie. Het welzijnsbeleid mag zich niet laten verleiden tot het (opnieuw) verleggen van het accent van de verantwoordelijkheid voor de zorg naar de familie, in de hoop op deze wijze kostenbesparend te werken.

Immers, het voornaamste besluit van dit onderzoek is dat de zorg die kinderen aan hun hoogbejaarde ouder geven, zeer beperkt is. Dit gegeven stemt overeen met de conclusies uit internationaal onderzoek. F.de Singly (1993 :71) stelt het zo: " l'extension du salariat d'une part, l'obtention de retraites (...) d'autre part ont (...) desserré les contraintes économiques qui reliaient les générations." Inderdaad, tijdens het laatste decennium (1981- 1991) is het fenomeen van het intergenerationeel samenwonen sterk verminderd; slechts een gering aantal personen met een hoogbejaarde moeder en/of vader (80 jaar of ouder) zeggen deze ouder te helpen en het volume aan gerapporteerde hulp is voor de grote meerderheid eerder beperkt. Slechts één op 5 stelt dat de hulp minstens 2 uur per dag in beslag neemt.

Maar dit onderzoek schraagt evenmin de conclusie dat een beleidslijn, waarin de informele verzorger wordt ondersteund niet haalbaar zou zijn. Uiteindelijk gaat het over een goed kwart van de dochters (en met hen hun partner en hun kinderen) die hulp of zorg rapporteren en dit engagement gaat tot één op drie voor de dochters met een ouder in de hoogste leeftijdscategorie.

Het beleid ten aanzien van de veroudering van de bevolking moet ons inziens verder, en met nog meer oog voor de complementariteit op het niveau van de gezinnen dan nu het geval is, de parallelle ontwikkeling van beide beleidslijnen blijven bevorderen. Ten eerste, de ondersteuning van de zelfstandigheid en van de autonomie van de hoogbejaarde en van zijn gezin én ten tweede, de ondersteuning van de centrale verzorger, of deze deel uitmaakt van het huishouden van de hoogbejaarde of niet.

Opdat de hoogbejaarde zo lang als mogelijk zich zou kunnen handhaven in een eigen thuissituatie, moet de sector van de diensten aan huis, het voorzien in aangepaste woongelegenheid enzovoort (verder) uitgebouwd worden. Over deze beleidslijn werd elders, ondermeer ook in het kader van het Federaal onderzoeksprogramma, onderzoek verricht. (bv. De Donder en Crevits, 1994) We beperken ons tot het formuleren van enkele ideeën over de tweede beleidslijn.

Maatschappelijk gezien is het opnemen van intensieve zorg voor een hoogbejaarde ouder weinig aantrekkelijk. Dergelijk gedrag wordt nauwelijks gewaardeerd, wat niet vreemd is gegeven de context van uitermate hoge waardering van de onafhankelijkheid van de generaties van elkaar. Bovendien geeft deze zorgarbeid geen uitzicht op een inkomen en het kan als taak zelfs afschrikken, omdat men niet vertrouwd is met de vaardigheden die hiervoor vereist zijn.

Het valoriseren van de zorg en hulp die verleend wordt door familieleden, in het bijzonder vrouwen, vergt om te beginnen een explicitering van de waardering voor dit werk. Dergelijke erkenning zou kunnen uitmonden in een verhoging van de kwaliteit van de verleende zorg. We denken met name dat het uitdifferentiëren van dit zorg- element uit het geheel van de reciproque intergenerationele relaties, het accent doet verschuiven van plicht naar keuze, en dat deze positieve motivatie de kwaliteit van de zorg ook positief zal beïnvloeden.. Verder moet werk gemaakt worden van een gedifferentieerde aanpak, die zowel maatregelen inhoudt op het vlak van het tewerkstellingsbeleid als maatregelen op het vlak van de sociale zekerheid.

Verschillende van deze maatregelen zijn in Vlaanderen reeds in uitvoering of in voorbereiding:

- de uitbouw van ondersteuningsmechanismen in het professionele circuit, bijvoorbeeld een (gemeentelijke) oppasdienst of voorzieningen voor tijdelijke opvang die de zorgverlener toelaat om ook tijd vrij te houden voor het eigen leven. Dergelijke maatregel zou zeer welkom zijn bij allen die een hoogbejaarde (of andere zorgbehoevende) thuis hebben inwonen en bij degenen die zeer intensief zorgen. Ook de verdere uitbouw van vormingssessies voor de nieuwe generaties verzorgers. Dit voorstel houdt de creatie in van nieuwe zorgberoepen. De zorg aan hoogbejaarden wordt aldus beschouwd als 'werk' en ook als dusdanig beloond.

- het uitbreiden van systemen van tijdelijke werkonderbreking omwille van (palliatieve) zorg. Deze uitbreiding kan gaan in de richting van een tijdelijke vermindering van het werkvolume of in de richting van een volledige onderbreking van het werk, en dit voor alle beroepscategorieën. Gegeven de evolutie in de leeftijd van de kindgeneratie moet ook gedacht worden in de richting van specifieke systemen van pre- pensionering. De kostprijs van deze maatregelen zal vermoedelijk beperkt blijven, omdat de periode waarin intensieve zorgen moeten verstrekt worden relatief beperkt lijkt te zijn ( we nemen dit aan omdat de incidentie van verleende zorg laag is in de transversale analyse) en omdat velen reeds gepensioneerd zijn als de nood zich voordoet.

- het verlenen van een sociaal statuut aan de informele zorgverlener die de zorg op zich neemt van een zorgbehoevend gezinslid - kind, partner of bejaarde ouder - en die daardoor geen eigen of afgeleide sociale zekerheidsrechten kan opbouwen.

Een volledig uitgebouwd en gedifferentieerd zorgbeleid voor ouderen zal ongetwijfeld een substantiële en supplementaire budgettaire weerslag hebben. Men mag evenwel de situatie nu en in de komende decennia niet vergelijken met de situatie van het verleden. Toen kon de relatieve autonomie tussen de generaties enkel gegarandeerd worden door het instituut van de residentiële voorziening. Het collectief wonen was ook meer ingeburgerd in de cultuur (cf. internaten). Nu is er een uitgesproken verwachting van het zo lang als mogelijk zelfstandig wonen. Ouderen en hun familieleden willen deze verwachting waarmaken, in de beste condities. Vermits grotere groepen in de bevolking zullen geconfronteerd worden met de problematiek, zullen verschuivingen in het budget ten voordeel van een kwalitatief hoogstaand bejaardenbeleid ook legitiemer zijn. En verder zal de legitimiteit ook toenemen omdat de voorgaande en nog andere te bedenken initiatieven in eenklank zijn met de hedendaagse cultuur over de intergenerationele relaties waarin een uitgesproken intense betrokkenheid van de generaties op elkaar gepaard gaat met een even uitgesproken wit om autonoom te zijn, zoals de daling van bet intergenerationeel samenwonen aantoont.


Publicatie:

De hoogbejaarden en hun kinderen.
Prof. dr. T. JACOBS, UIA - Dr. F. BARTIAUX, Dr. E. VILQUIN, UCL, 1995